26112 |
schoren |
afspreizen:
āfšpręjtsǝ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een of meer horizontale houten balken tussen twee ondersteuningen plaatsen om te verhinderen dat de ondersteuningen door de gesteentedruk gaan verschuiven. Zie ook het lemma Schoor. [N 95, 301; N 95, 353; N 95, 300; N 95, 899; monogr.]
II-5
|
31694 |
schors |
schil:
šęl (Q111p Klimmen)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schil:
#NAME?
sjél (Q111p Klimmen),
Veldeke
de sjèl (Q111p Klimmen)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
#NAME?
sjél (Q111p Klimmen)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18283 |
schort zonder borststuk |
halve scholk:
hawve sjòlk (Q111p Klimmen)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
metselscholk:
mętsǝlšǫlǝk (Q111p Klimmen),
scholk:
šǫlǝk (Q111p Klimmen),
schootsvel:
šuǝts˲vęl (Q111p Klimmen),
zak:
zak (Q111p Klimmen)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
25069 |
schortvol |
scholkvol:
enne sjollek vol (Q111p Klimmen),
schoot:
⁄ne sjoeët (Q111p Klimmen),
schootvol:
enne sjoët vol (Q111p Klimmen)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21367 |
schot |
schot:
sjueut (Q111p Klimmen)
|
schot [SGV (1914)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
pateel:
teil niet bekend
petieël (Q111p Klimmen),
schotel:
een min of meer diepe kom, schaal, bijv. voor het opdiene van aardappelen, groenten etc. In sommige gevallen petieël genaamd
sjottel (Q111p Klimmen),
sjôôtel (Q111p Klimmen),
platte ronde of ovale schotel van porselein, aardewerk, glas,metaal enz.
sjoeëtel (Q111p Klimmen),
platte ronde of ovale schotel van porselein, aardewerk, glas,metaal enz.sjoeëtel zegt men in het gehucht Ransdaal; in gehucht Ter haar en overige: sjòttel andere voorbeelden: sjuetelke (sjuttelke: Schin op Geul, Valkenburg) buesjtel (busjtel, Valkenburg: beusjtel boeëter (bòtter , Valkenburg: booter (streepjes onder de o)) moeëder (mòdder, Valkenburg: mooder (streepjes onder de o))
sjòtel (Q111p Klimmen)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sjeuttelke (Q111p Klimmen),
sjuetelke (Q111p Klimmen),
sjuttelke (Q111p Klimmen)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|