22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljoar (Q111p Klimmen)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
zich verschrikken:
zich versjrikke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
sjroebbe (Q111p Klimmen)
|
schrobben
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sjrubber (Q111p Klimmen),
sjrübber (Q111p Klimmen)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
sleutelzeeg:
šløtǝlzē̜x (Q111p Klimmen)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
27356 |
schroefdraad |
gewinde:
gǝwen (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
[N 95, 749]
II-5
|
19411 |
schroeien |
snerken:
sjnirke (Q111p Klimmen),
sjnirreke (Q111p Klimmen),
šnerkə (Q111p Klimmen)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
28162 |
schroevedraaier |
schroeve(n)draaier:
šrūvǝdri.ǝr (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
[N 95, 748]
II-5
|
20489 |
schrokken |
buffelen:
buffellə (Q111p Klimmen),
kolsen:
kolse (Q111p Klimmen),
maksen:
makse (Q111p Klimmen),
spikken:
sjpikkə (Q111p Klimmen),
vreten:
vraete (Q111p Klimmen),
vraetə (Q111p Klimmen),
vrête (Q111p Klimmen),
zich aankijlen:
zich vol stoppen
zich aa-kiele (Q111p Klimmen)
|
schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31260 |
schroodbeitel |
amboss-schroodbeitel:
ambǫsšrǫtbęjtǝl (Q111p Klimmen),
schroodbeitel:
šrǫt˱bęjtǝl (Q111p Klimmen)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|