34594 |
slaghout |
degel:
dęi̯gǝl (Q111p Klimmen),
degen:
dē̜gǝ (Q111p Klimmen)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
šlāxšęi̯ (Q111p Klimmen)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
31561 |
slagstempel |
slagnommer:
šlāxnomǝr (Q111p Klimmen
[(mv -nomǝrǝ)]
),
stempel:
štɛmpǝl (Q111p Klimmen)
|
Stalen staafje van ongeveer 10 cm lengte met aan de onderzijde een cijfer of letter. De slagstempel wordt gebruikt om opschriften of cijfers in metalen voorwerpen te slaan. [N 33, 268a-b]
II-11
|
24375 |
slak |
slak:
sjlek (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenpotje:
sjlekkepötje (Q111p Klimmen)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
Veldeke
’n sjlang (Q111p Klimmen),
WLD
sjlang (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
schroefboor:
šrūf˱bō̜r (Q111p Klimmen)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
17553 |
slank |
fijn:
hae/zie is fien (Q111p Klimmen),
smal:
sjmaal (Q111p Klimmen)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (Q111p Klimmen)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18411 |
slappe vilten hoed |
loesjhoed:
lŏĕsj-hood (Q111p Klimmen),
slappe hoed:
sjlappe-hood (Q111p Klimmen),
sjlappen hood (Q111p Klimmen),
vilten hoed:
vilte hood (Q111p Klimmen)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|