19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
slechte zin hebben:
sjlechte zin höbbe (Q111p Klimmen)
|
slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30637 |
slechtkwast |
slechtkwast:
šlɛxkwas (Q111p Klimmen),
uitsmeerkwast:
ūtšmīǝrkwas (Q111p Klimmen)
|
Brede kwast met een enkele rij borstels die wordt gebruikt bij het 'slechten', een bewerking die bij het binnenverfwerk wordt toegepast bij het in de verf schuren. Het slechten heeft ten doel oneffenheden in de verflaag te verwijderen. ø̄Nadat de schuurverflaag, die over het plamuur wordt aangebracht, met puimsteen is stijf geschuurd, wordt een weinig water op de natte verflaag gesprenkeld, en met den verfkwast luchtig nagestreken, waardoor het water grootendeels weer verwijderd wordt. Daarna worden met den slechtkwast, nadat weer water is opgesprenkeld, luchtig in dwarsrichting de overgebleven kwaststrepen verdrevenø̄ (Zwiers II, pag. 354). [N 67, 33b; div.]
II-9
|
24243 |
slechtvalk |
duivenstoter:
doevesjtueter (Q111p Klimmen),
doevesjtûûter (Q111p Klimmen)
|
slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
sjlei (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
schriekriekel:
#NAME?
sjrîêkrîêkele (Q111p Klimmen),
schriekriekelenstruik:
± WLD zelden
sjrîêkrîêkele-sjtrōēk (Q111p Klimmen),
sleekriekel:
Veldeke sleedoorn
sjlieëkrieëkele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sleekriekelenstruik:
Veldeke
’ne sjlieëkriëëkelesjtroek (Q111p Klimmen)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleipboot (Q111p Klimmen),
sjlēīpboot (Q111p Klimmen)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
spanhout:
španhǫu̯t (Q111p Klimmen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
schriekriekel:
#NAME?
sjrîêkrîêkel (Q111p Klimmen),
sleekriekel:
Veldeke
’n sjlieëkrieëkel (Q111p Klimmen)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleije (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sledevaren.
III-3-2
|
34601 |
slekken |
beslag:
bǝšlāx (Q111p Klimmen),
boomplaten:
bǫu̯mplātǝ (Q111p Klimmen),
slekken:
šlɛkǝ (Q111p Klimmen)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|