e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechtgehumeurd (zijn) slechte zin hebben: sjlechte zin höbbe (Klimmen) slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] III-1-4
slechtkwast slechtkwast: šlɛxkwas (Klimmen), uitsmeerkwast: ūtšmīǝrkwas (Klimmen) Brede kwast met een enkele rij borstels die wordt gebruikt bij het 'slechten', een bewerking die bij het binnenverfwerk wordt toegepast bij het in de verf schuren. Het slechten heeft ten doel oneffenheden in de verflaag te verwijderen. ø̄Nadat de schuurverflaag, die over het plamuur wordt aangebracht, met puimsteen is stijf geschuurd, wordt een weinig water op de natte verflaag gesprenkeld, en met den verfkwast luchtig nagestreken, waardoor het water grootendeels weer verwijderd wordt. Daarna worden met den slechtkwast, nadat weer water is opgesprenkeld, luchtig in dwarsrichting de overgebleven kwaststrepen verdrevenø̄ (Zwiers II, pag. 354). [N 67, 33b; div.] II-9
slechtvalk duivenstoter: doevesjtueter (Klimmen), doevesjtûûter (Klimmen) slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee slee: sjlei (Klimmen, ... ) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleedoorn schriekriekel: #NAME?  sjrîêkrîêkele (Klimmen), schriekriekelenstruik: ± WLD zelden  sjrîêkrîêkele-sjtrōēk (Klimmen), sleekriekel: Veldeke sleedoorn  sjlieëkrieëkele (Klimmen, ... ), sleekriekelenstruik: Veldeke  ’ne sjlieëkriëëkelesjtroek (Klimmen) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn [N 92 (1982)] III-4-3
sleepboot sleepboot: sjleipboot (Klimmen), sjlēīpboot (Klimmen) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleephout spanhout: španhǫu̯t (Klimmen) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleepruim schriekriekel: #NAME?  sjrîêkrîêkel (Klimmen), sleekriekel: Veldeke  ’n sjlieëkrieëkel (Klimmen) De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] III-4-3
sleeën sleen: sjleije (Klimmen, ... ) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sledevaren. III-3-2
slekken beslag: bǝšlāx (Klimmen), boomplaten: bǫu̯mplātǝ (Klimmen), slekken: šlɛkǝ (Klimmen) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13