25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
⁄n sjnieëbŭŭj (Q111p Klimmen)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sjnieje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjnieɛ̄je (Q111p Klimmen),
toesjniejje = dichtsneeuwen
sjniejje (Q111p Klimmen)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
Veldeke
sjnieëklöksjke (Q111p Klimmen)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnea (Q111p Klimmen),
sjneie (Q111p Klimmen),
sjnĭĕë (Q111p Klimmen),
sjnîê (Q111p Klimmen)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
gauw:
gaw (Q111p Klimmen),
kwiek:
kwĭĕk (Q111p Klimmen),
nijds:
Akens wb verwijst sub nietsch naar nl "nijds"; niet in vD, maar zou een afleiding (zoals nijdig) moeten zijn van nijd
niĕtsj (Q111p Klimmen),
snel:
sjnel (Q111p Klimmen),
vief:
viĕf (Q111p Klimmen),
vlot:
flot (Q111p Klimmen),
vlot (Q111p Klimmen)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29995 |
snelbindende cement |
snelbinder:
šnę ̞lbeŋǝr (Q111p Klimmen)
|
Cementsoort waarbij het binden, het proces van opstijving, een half uur na het aanmaken met water plaats heeft. Volgens de invuller uit Q 121 ontstaat snelbindende cement wanneer aan cement kalk en gips worden toegevoegd. Het gips bindt snel en werkt als een verharder. Snelhardende cement wordt gebruikt om gaten in muren bij te werken. [N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
19066 |
sneu kijken |
op zijn neus kijken:
op zien naas kieke (Q111p Klimmen)
|
sneu kijken [SGV (1914)]
III-1-4
|
21372 |
sneuvelen |
blijven:
blieve (Q111p Klimmen),
doodblijven:
doid blieve (Q111p Klimmen),
doëdblieve (Q111p Klimmen),
sneuvelen:
sjneuvele (Q111p Klimmen),
sjnuëvele (Q111p Klimmen),
vallen:
valle (Q111p Klimmen)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] || sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
32269 |
snijbank, werkbank |
snijbank:
šnibaŋk (Q111p Klimmen),
werkbank:
werk˱baŋk (Q111p Klimmen),
zitwerkbank:
zetwerk˱baŋk (Q111p Klimmen)
|
De bank waarop de duigen worden bewerkt. Er zijn diverse uitvoeringen van de snijbank, maar meestal bestaat ze uit een werkblad op vier poten dat op een, eveneens van vier poten voorziene, zitbank is bevestigd. In het werkblad en de daaronder geplaatste bank bevindt zich een sleuf waarin een, om een as draaibare, houten stijl is aangebracht. Aan de bovenzijde van de stijl is een klemkop bevestigd, aan de onderzijde een trede. De kuiper zit schrijlings op de zitbank en bedient met zijn voet door middel van de trede de klemkop waarmee het te bewerken materiaal op het werkblad wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 212. De snijbank werd oorspronkelijk ook gebruikt door de hoepelmaker. Het hout voor de hoepels werd op deze bank op dikte en maat gesneden. Vgl. ook het woordtype repenbank. [N E, 18; A 32, 1; monogr.]
II-12
|
31364 |
snijblok, snijkussen |
snijkussens:
šnijkø̜sǝs (Q111p Klimmen)
|
De verwisselbare, ronde, stalen schijf met (soms verstelbare) snijdende delen die in de snijplaathouder wordt bevestigd. Een deel van de woordtypen in dit lemma zoals (snij)kussens, draadkussens en kammen kan ook betrekking hebben op de eigenlijke snijdende delen van de diverse soorten snijijzers. Zie ook afb. 93. [N 33, 295; N 33, 297; N 64, 66b]
II-11
|