24429 |
spiering |
spiering:
WLD
sjpiering (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de spiering: een kleine beenvis. De schedel is min of meer doorzichtig. Hij komt voor aan de westkust van Europa en trekt in april-mei de rivieren op. Hij is zilverachtig en kan ± 15cm lang worden (spiering, spirk, pin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22401 |
spiertje trekken |
het kort en het lang trekken:
t kort en t langt trekke (Q111p Klimmen)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29816 |
spiesteen, boogsteen |
slietsteen:
šlštštęjn (Q111p Klimmen)
|
Metselsteen met naar één kant aflopende dikte. Zie ook afb. 27. [N 32, 24a; monogr.]
II-8
|
21373 |
spijbelen |
langs de school foezen:
langs de sjooil gefoesj (Q111p Klimmen),
langs de school lopen:
langs de sjooil gelaope (Q111p Klimmen),
versteken:
zich versjtêke (Q111p Klimmen)
|
spijbelen [SGV (1914)] || wegblijven van school: Hoe noemt men heimelijk, zonder medeweten van de ouders, ---? [DC 24 (1953)]
III-3-1
|
30126 |
spijkerribben |
kepers:
kē̜pǝš (Q111p Klimmen)
|
Houten balken die over de gewelven van een kelder worden aangebracht. Op de spijkerribben worden de vloerplanken van de benedenverdieping gespijkerd. [N 32, 21a; monogr.]
II-9
|
33133 |
spikken |
spikken:
(enkelv)
špik (Q111p Klimmen)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29130 |
spil |
naald:
nǭlt (Q111p Klimmen)
|
De pin middendoor de u-vormige vleugel. Spil met vleugel en klos worden ieder afzonderlijk gedraaid door middel van de dubbele snaar, de trendel en de snaarschijf aan de klos (Grothe, pag. 284). Volgens de informant van L 291 draaide de spil in twee tongen van hardleer, die in de houten paaltjes waren bevestigd en gesmeerd werden met spekzwoerd. Door zijdelings wegdraaien van de spil kon men de as vrijmaken en de klos eruit nemen en erin zetten. [N 34, B17]
II-7
|
34592 |
spil van de berries |
gestelbout:
gǝštęlbǫu̯t (Q111p Klimmen),
gestelhout:
gǝštęlhǫu̯t (Q111p Klimmen),
slagpin:
šlāxpen (Q111p Klimmen)
|
IJzeren spil waarmee de berries van de slagkar bevestigd zitten aan de draagbomen onder de bak. [N 17, 18; N G, 56c]
I-13
|
26687 |
spil van de handmolen |
spil:
špel (Q111p Klimmen)
|
De as waar bij eenvoudige handmolens de bovenste steen om draait. De as is met één uiteinde bevestigd in de onderste steen. [N D, 14]
II-3
|
24379 |
spin |
spin:
sjpin (Q111p Klimmen),
špɛn (Q111p Klimmen),
vrij naar het WLD gewone bet.
’n spin (Q111p Klimmen),
vrijer:
vrij naar het WLD sarc.
ne vrie-j-er (Q111p Klimmen)
|
spin [RND], [SGV (1914)] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|