31841 |
sponningschaaf |
rabatschaaf:
rabatšāf (Q111p Klimmen)
|
De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.]
II-12
|
23329 |
spook |
spook:
sjpoik (Q111p Klimmen)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
31856 |
spookschaaf |
bastringue:
bastrē̜ (Q111p Klimmen),
bastręŋ (Q111p Klimmen)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
28340 |
spoorploeg |
spoorploeg:
špǭrplōx (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
De ploeg die verantwoordelijk is voor het aanleggen van nieuwe sporen en het onderhouden van de bestaande. [N 95, 697; monogr.]
II-5
|
28333 |
spoorspijker |
spoornagel:
špǭrnāgǝl (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Grote L-vormige spijker die men gebruikt om de rails van licht spoor op de houten dwarsligger te bevestigen. [N 95, 711]
II-5
|
21160 |
spoorweg |
baan:
baan (Q111p Klimmen),
ijzerenweg:
Opm. is verouderde benaming.
iezere waeg (Q111p Klimmen),
spoor:
’t sjpaor (Q111p Klimmen),
spoorbaan:
sjpaorbaan (Q111p Klimmen)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26672 |
spoorwiel van de rosmolen |
kroonrad:
krōǝnrat (Q111p Klimmen)
|
Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspǭrǝ (Q111p Klimmen),
hānǝšpø̜̄r (Q111p Klimmen),
hānǝšpǭrǝ (Q111p Klimmen)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
cilinder:
selinder (Q111p Klimmen),
hoed:
hut (Q111p Klimmen),
hondshoed:
honshut (Q111p Klimmen),
hóndshut (Q111p Klimmen),
kachelpijp:
kachelpiep (Q111p Klimmen),
kamin (du.):
cf. VD D.-N. s.v. ~"kamin"0.2. schoorsteen
kemīēn (Q111p Klimmen),
tarpot:
cf. Schuermans s.v. "tar"voor teer; tarpot: teerpot
taarpot (Q111p Klimmen),
tuitel:
cf. WNT s.v. "tuitelen (III) - tuiteren"= wankelen, wiebelen, onvast staan; zie ook Schuermans s.v. "tuiten": "tuit wordt in Belg.- en Holl.Limb. ook voor pot, bierpot, gebezigd
tuitel (Q111p Klimmen)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
19359 |
spotten |
de spot drijven:
d⁄r sjpot drieve (Q111p Klimmen),
gekken:
gekke (Q111p Klimmen),
spotten:
sjpotte (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
voor de gek houden:
vuer d⁄r gek hawte (Q111p Klimmen)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spotten [SGV (1914)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|