30098 |
spouw |
spouw:
špaw (Q111p Klimmen),
špǫw (Q111p Klimmen)
|
De luchtruimte tussen de beide delen van een spouwmuur. [N 31, 35d; monogr.]
II-9
|
30099 |
spouwanker |
spouwhaak:
[spouw]hǭk (Q111p Klimmen
[(meervoud: -hø̜̄k)]
)
|
Haak van messing of gegalvaniseerd ijzer die de binnen- en de buitenspouwmuur met elkaar verbindt. In L 210 werd om de zeven steenlagen een spouwanker bevestigd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 31, 35e; monogr.]
II-9
|
30257 |
spouwlat |
spouwlat:
[spouw]lat (Q111p Klimmen)
|
Lat die tegen de muurzijde van de stijl wordt geslagen en in de spouw past. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(spouw)-' het lemma 'Spouw'. [N 55, 15; N 32, 11b; monogr.]
II-9
|
30097 |
spouwmuur |
spouwmuur:
špǫw[muur] (Q111p Klimmen)
|
Muur die bestaat uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte van elkaar gescheiden muurdelen. De spouw dient om het inwendige van een huis tegen temperatuursveranderingen en tegen vocht te beschermen. Ter ventilering van de spouw brengt men in de muur op regelmatige afstanden roosters aan. Een spouwmuur kan bestaan uit twee halfsteensmuren of een steensmuur en een halfsteensmuur. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 35a; monogr.]
II-9
|
28259 |
spreekbuis |
roor:
rø̄r (Q111p Klimmen [Domaniale])
|
Een buis met een doorsnee van ongeveer 5 cm met aan beide uiteinden een verbreding, die voor de invoering van de telefoon werd gebruikt als communicatiemiddel bij schachten. [N 95, 942 add.]
II-5
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sjpreief (Q111p Klimmen),
sjprieëf (Q111p Klimmen),
sjprîêw (Q111p Klimmen)
|
spreeuw [SGV (1914)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
30507 |
spreilaag |
spreilaag:
špręjlǭx (Q111p Klimmen)
|
De eerste laag riet of stro die over het hele dak wordt uitgespreid om te dienen als dekbodem. [N F, 33a]
II-9
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (Q111p Klimmen),
kallə (Q111p Klimmen),
spreken:
sjpreake (Q111p Klimmen),
sjprêke (Q111p Klimmen)
|
praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
sjprinkele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
asperges:
d`r asperzjes (Q111p Klimmen),
besprenkelen:
besjprinkele (Q111p Klimmen),
zegenen:
zaegene (Q111p Klimmen),
zegene (Q111p Klimmen)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|