29962 |
steigerbouwer |
stellingmaker:
(mv)
štęleŋmē̜kǝš (Q111p Klimmen)
|
De arbeider die op de bouwplaats de steigers opbouwt en afbreekt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 30, 3e]
II-9
|
29970 |
steigergaten |
stellingsloker:
štɛleŋslǭkǝr (Q111p Klimmen)
|
Gaten, ter grootte van de kop van een baksteen die tijdens het metselen in de muur worden uitgespaard om de kortelingen plaats te bieden. Nadat het bouwwerk voltooid is, worden met het afbreken van de steiger tegelijkertijd ook de steigergaten dichtgemetseld. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3a; monogr.]
II-9
|
29966 |
steigerketting |
klemketting:
klɛmkɛteŋ (Q111p Klimmen)
|
Ketting waarmee de verschillende delen van een houten steiger met elkaar worden verbonden. Aan het uiteinde van de steigerketting bevindt zich doorgaans schroefdraad die in combinatie met een hoefijzerachtige beugel en een moer de mogelijkheid biedt, de ketting strak rond het hout te spannen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2d; monogr.]
II-9
|
29972 |
steigerplanken |
stellingsbreder:
štɛleŋs˱brē̜r (Q111p Klimmen),
stellingsplanken:
štɛleŋsplɛŋk (Q111p Klimmen)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
schoorplanken:
šǭrplɛŋk (Q111p Klimmen),
schrankschoren:
šraŋkšǭrǝ (Q111p Klimmen)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
stellingzeil:
štɛleŋs˲zęjl (Q111p Klimmen
[(meervoud: štɛleŋs˲zęjldǝr)]
)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
29974 |
steigervloer |
stellingsvloer:
štɛleŋs˲vluǝr (Q111p Klimmen)
|
De uit steigerplanken samengestelde vloer waarop de metselaar staat. De woordtypen 'steiger' en 'stelling' zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers deze woorden ook gebruikten in de betekenis ...stellingvloerø̄. Doorgaans werd er aan het woord 'eerste', 'tweede', 'derde', etc. toegevoegd om de verschillende verdiepingen aan te duiden. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3e; monogr.]
II-9
|
24976 |
steil, sterk hellend |
steil:
sjteil (Q111p Klimmen)
|
steil [SGV (1914)]
III-4-4
|
24383 |
stekelbaars |
geupje:
WLD
göbke (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17820 |
steken |
steken:
sjtêke (Q111p Klimmen)
|
steken [SGV (1914)]
III-1-2
|