21487 |
stempelen |
stempelen:
sjtempele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
het laten afstempelen door een werkloze van een formulier als bewijs dat hij geen regelmatige arbeid verricht heeft [doppen, stempelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22663 |
stemvork |
stemvork:
sjtømvøͅrk (Q111p Klimmen),
sjtømvøͅrək (Q111p Klimmen)
|
Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19893 |
stenen omheining |
muur:
moer (Q111p Klimmen),
(sjteine)
mōēr (Q111p Klimmen)
|
een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
baar:
baar (Q111p Klimmen),
voor het bewaren van grotere hoeveelheden bijvoornbeeld: put-baar (voor drinkwater); botterbaar (voor boter); eierbaar (voor eieren); zoermoosbaar (voor zuurkool); zawt-baerke (zoutpotje) De baar is van merktekens voorzien nl.met 1 of 2 of 3, naargelang het aantal merktekens worden ze \"ein-,twieë of drie-sjildsbaar\"genoemd. verder kennen we nog : der mosterdpot, toebakspot, vètpot, beerpot, zawfpot.
baar (Q111p Klimmen),
duppen:
algemene benamingen voor stenen en ook metalen potten, die niet geheel nieuw zijn, beschadigd of onbruikbaar
döppe (Q111p Klimmen),
grèle:
algemene benamingen
grül(le) (Q111p Klimmen),
voor het bewaren van kleinere hoeveelheden bijvoorbeeld zawtgruul
gruul (Q111p Klimmen),
stenen pot:
keulse pot
steine pot (Q111p Klimmen)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
29596 |
stenen vervaardigen |
brikken bakken:
brekǝ bakǝ (Q111p Klimmen)
|
De benaming voor het hele proces van klei delven, vormen en bakken van stenen. Zie ook het lemma ɛtichelenɛ.' [N 98, 3; monogr.; N 30, 52c add.]
II-8
|
29923 |
stenendrager |
stenendrager:
štęjndrē̜gǝr (Q111p Klimmen)
|
De handlanger die speciaal belast is met het aandragen van de metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haken geplaatste termen het lemma 'handlanger'. [N 30, 2d; N 31, 16b; monogr.]
II-9
|
29613 |
sterk ijzerhoudende klei |
ijzeraarde:
ī̄zǝrē̜rt (Q111p Klimmen)
|
[N 98, 22; monogr.]
II-8
|
30005 |
sterke mortel |
scherpe spijs:
šɛrǝpǝ špīs (Q111p Klimmen)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
30001 |
sterke trasmortel |
trasmortel:
trasmǫrtǝl (Q111p Klimmen),
traszandspijs:
tras˲zantšpīs (Q111p Klimmen)
|
Mortel bestaande uit tras en kalk, volgens de invuller uit Q 35a gebruikt voor waterdicht werk. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 37b]
II-9
|
20323 |
sterven |
afdampen:
aafdampe (Q111p Klimmen),
afhouden:
aafhouwe (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
pop.
aafhouwe (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
creperen:
WLD
krepere (Q111p Klimmen),
de gaard afgaan:
de gaerd aafgao (Q111p Klimmen),
de klink slaan:
de klink sjlaon (Q111p Klimmen),
cf. VD s.v. "I klink"III (gew.) bekkenslag waarmee de omroeper de aandacht trekt voor een bekendmaking; ook voor de bekendmaking zelf
de klink sjlaon (Q111p Klimmen),
de laatste adem uiblazen:
der leste aom oetblaoze (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
de pijp uitgaan:
de piep oetgaon (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
doodgaan:
doeëdgao (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
doëdgaon (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
hemelen:
hiemmele (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
kapotgaan:
kapot˲gǭ (Q111p Klimmen),
kǝpot˲gǭn (Q111p Klimmen),
Veldeke
kapot gao (Q111p Klimmen),
WLD
kepot gaon (Q111p Klimmen),
met een voet in het graf staan:
mit enne voot in t graaf sjtaon (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
naar de schop ruiken:
nao de sjöp ruke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
op sterven liggen:
op sjterreve liegke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sterven:
sjterreve (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
sjterve (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
sjtèrreve (Q111p Klimmen),
štɛrəvə (Q111p Klimmen),
sterven gaan:
sterve gaon (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen),
zijn laatste pijp roken:
zien leste piep rouke (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)] || Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)] || sterven [DC 38 (1964)], [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)] || sterven, doodgaan, hemelen gaan [sjterreve, hiemmelejoaë] [N 96D (1989)]
I-11, III-2-2, III-4-2
|