e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Klimmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stofontploffing kolenstubontploffing: kǭlǝštø̜pontplofeŋ (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Explosie van een mengsel van kolenstof en lucht. De invuller uit Q 15 merkt op dat een kolenstofexplosie niet spontaan gebeurde, maar werd veroorzaakt of veroorzaakt kon worden door een voorafgaande ontploffing, hetzij een mijngasontploffing, hetzij een niet goed uitgevoerde ontploffing van springstof of dynamiet. [N 95, 233] II-5
stofvrij droog hel: hɛl (Klimmen), stubdroog: štø̜p˱dryǝx (Klimmen) Gezegd van een verflaag die zover gedroogd is dat stof zich er niet meer aan hecht. [N 67, 74c] II-9
stok of twijg om een kind te straffen kuul: ⁄ne kül (Klimmen), stek: ⁄ne sjtek (Klimmen) een stok of twijg om een kind te straffen [lat] [N 87 (1981)] III-2-2
stokbeitel schroodbeitel: šrǫt˱bęjtǝl (Klimmen  [(voor het afkappen van lichte stukken)]  ), steelbeitel: štīǝlbęjtǝl (Klimmen), steelschroodbeitel: štīǝlšrǫt˱bęjtǝl (Klimmen) In het algemeen een beitel met een steel. De stokbeitel wordt gebruikt voor het doorhakken, afhakken en splijten van warm of koud metaal. De smid houdt het werkstuk met een tang met de linkerhand op het aambeeld en zet met de rechter de beitel op de juiste plaats. De voorslager slaat vervolgens met een voor- of zijhamer op de kop van de beitel. Een beitel voor het bewerken van warm ijzer is altijd van een steel voorzien. Zie ook afb. 48. [N 33, 110; N 33, 113; N 33, 221; monogr.] II-11
stokdutter verzinker: vǝrzeŋkǝr (Klimmen) Werktuig om geboorde of geslagen gaten in ijzer te verzinken. Deze werkzaamheden werden in L 290, L 291, L 321 en Q 99* met een verzinkboor gedaan. Zie ook dat lemma. [N 33, 351] II-11
stoken stoken: štǭkǝ (Klimmen) Brandstof toevoeren tijdens het bakproces. Wanneer de ringoven met kolen wordt gestookt, wordt de brandstof in de ringoven via de stookpotten in de kamers gebracht. Het stoken vormt de tweede fase in de cyclus die de steen tijdens het bakproces in ringovens, vlamovens en tunnelovens ondergaat. In de opwarmfase wordt de steen gedroogd en verhit, in de stookperiode wordt de steen goed doorbakken en in de afkoelfase wordt hij met behulp van de buitenlucht geleidelijk afgekoeld. [N 98, 139; monogr.] II-8
stoker stoker: štø̜̜̄̄kǝr (Klimmen) De arbeider die tijdens het bakproces het vuur in de ringoven op de vereiste temperatuur houdt. Wanneer het vuur in de oven te warm was, zei men in Q 121b dat de oven te gloei (ts\ glø̜j) was. [N 98, 140; monogr.] II-8
stokroos stokroos: sjtokroeëze (Klimmen), Veldeke  sjtokroeës (Klimmen) stokroos (althea rosea L.) [N 92 (1982)] III-2-1
stokschoten afdekkers: āfdękǝš (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Domaniale]), stokschoten: štokšyǝt (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) De schoten die in de stok, het gesteente onder de koollaag, worden aangebracht. Zij bestaan uit de het dichtst bij de vloer gelegen "vloerschoten" en de daarboven gelegen "afdekkers" (MBK II pag. 81). Het woordtype "afdekker" en de daarbij behorende dialectvarianten (Q 112a, Q 113, Q 117a, Q 121c) zijn meervoud. Zie ook het lemma Achterblijvers, Achtergebleven Schoten. [N 95, 435; N 95, 433; monogr.] II-5
stokvis stokvis: sjtokvusj (Klimmen), stokvis  stokvösj (Klimmen) bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)] III-2-3