33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (Q111p Klimmen),
štǫpǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
29008 |
stoppen |
stoppen:
štǫpǝ (Q111p Klimmen),
vullen:
vø̜lǝ (Q111p Klimmen)
|
Gaten in hout dichten met stopverf. Het stoppen geschiedt na het aanbrengen van de eerste grondverflaag omdat op ongeverfd houtwerk de stopverf slecht houdt. [N 67, 71a]
II-9
|
30503 |
stopplank |
stopplank:
štǫpplaŋk (Q111p Klimmen)
|
Enigszins aangescherpt plankje waarmee de strodekker bij dakreparaties in de dakbedekking een opening maakt om er een nieuwe schoof in te zetten. Zie ook afb. 79b. [N F, 28]
II-9
|
30626 |
stopverf |
mastiek:
mǝstik (Q111p Klimmen),
stopverf:
štǫk˲vɛrǝf (Q111p Klimmen),
štǫp˲vęrǝf (Q111p Klimmen),
štǫp˲vɛrǝf (Q111p Klimmen)
|
Soort deeg vervaardigd van krijt, loodwit en lijnolie, dat wordt gebruikt voor het dichtmaken van spijkergaten en scheuren in het houtwerk en het aanstoppen van glasruiten. [N 67, 28a; monogr.]
II-9
|
30627 |
stopverf kneden |
kneden:
knē̜ (Q111p Klimmen)
|
Stopverf voor gebruik kneden. Het materiaal wordt daardoor soepeler en kan dan makkelijker worden verwerkt. [N 67, 28b]
II-9
|
30787 |
stopverf uithakken |
uitkappen:
ūtkapǝ (Q111p Klimmen)
|
De oude stopverf met behulp van hamer en hakmes uit de sponning verwijderen. [N 67, 90a]
II-9
|
27742 |
storing, dislokatie |
storing:
štyǝreŋ (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Een plotselinge vernauwing van de steenkoollaag door het binnendringen van het dak of de vloer of vaak ook van beide. [N 95, 843; N 95, 496; monogr.]
II-5
|
25173 |
stormx |
storm:
sjtörrem (Q111p Klimmen),
zeer koude wind uit het Noorden in de winter: de bies (Fr. bise).
⁄ne sjtörm (Q111p Klimmen)
|
storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34564 |
stortkar |
buitenslaander:
būtǝšlǭndǝr (Q111p Klimmen),
kipkar:
kipkar (Q111p Klimmen),
opslager:
benǝšlǭndǝr (Q111p Klimmen),
slagkar:
šlāxkar (Q111p Klimmen),
slagskar:
šlāxskar (Q111p Klimmen)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
21446 |
stortplaats |
stort:
sjtort (Q111p Klimmen),
’t sjtort (Q111p Klimmen)
|
de plaats waar vuilnis gestort mag worden [stort] [N 90 (1982)]
III-3-1
|