32236 |
tootbeslag |
beslag:
bǝšlāx (Q111p Klimmen),
ijzerbeslag:
īzǝrbǝšlāx (Q111p Klimmen)
|
Het metalen beslag dat aan de achterkant van de kar ter bescherming om de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of bakbomen (bij de slagkar) wordt aangebracht. Zie ook het lemma ɛtootɛ in wld I.13, pag. 41.' [N G, 59b]
II-12
|
31692 |
top van de boom |
doude:
dǫw (Q111p Klimmen),
kruin:
krȳn (Q111p Klimmen)
|
Vgl. ook afb. 1c. Zie voor de woordtypen doude en doudehout uit respectievelijk Sittard (Q 20), Klimmen (Q 111), Meeswijk (L 424) en Schinnen (Q 32) ook het RhWb I, kol. 1388, s.v. Dolde, ø̄Baumwipfelø̄, en voor het woordtype sop uit Meeuwen (L 364) wnt XIV, kol. 2529, s.v. ɛsop IIIɛ, ø̄topø̄.' [N 50, 7c; N 75, 86b; monogr.]
II-12
|
30584 |
torengoud |
dobbel goud:
dǫbǝlgǫwt (Q111p Klimmen),
dubbel goud:
dø̜bǝlgǫwt (Q111p Klimmen),
torengoud:
tǭrǝgǫwt (Q111p Klimmen)
|
Bladgoud zoals dat bijvoorbeeld voor het vergulden van de haan van de kerktoren wordt gebruikt. Het is volgens de invuller uit L 267 dikker in doorsnede dan normaal bladgoud. [N 67, 11c]
II-9
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
dr wèèrhaan (Q111p Klimmen),
waerhaan (Q111p Klimmen),
weerhaan (Q111p Klimmen),
windhaan (Q111p Klimmen)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
torenspits:
dn taoresjpits (Q111p Klimmen),
taoresjpits (Q111p Klimmen),
torespits (Q111p Klimmen)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkklok:
de kirkklok (Q111p Klimmen),
kirkklok (Q111p Klimmen),
kirrekklok (Q111p Klimmen),
uurwerk:
oerwerrek (Q111p Klimmen)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24256 |
torenvalk |
torenvalk:
taorevalk (Q111p Klimmen),
tòòrevalk (Q111p Klimmen),
valk:
vallek (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
torenvalk || valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29108 |
tornen |
lostrochelen:
lostrǭxǝlǝ (Q111p Klimmen)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
28362 |
torpedo |
torpedo:
torpedo (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Het gewicht dat, nadat de remschijftransporteur is verplaatst, door de leidpijp naar beneden wordt gelaten. Wanneer de torpedo beneden is aangekomen, wordt de transportketting eraan vastgemaakt en het geheel kan dan door de machine naar boven worden getrokken. [N 95, 666]
II-5
|
22025 |
tortelduif |
tortelduif:
torteldoef (Q111p Klimmen),
torteldōēf (Q111p Klimmen)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|