30634 |
blokkwast |
platte kwast:
platǝ kwas (Q111p Klimmen),
witkwast:
wetkwas (Q111p Klimmen)
|
Kwast waarvan het haar in bosjes en op rijen geplaatst is in een houten of zinken voetplaat. Uit woordtypen als 'blokwitter', 'witkwast' en 'sauskwast' blijkt dat de blokkwast wordt gebruikt voor het witten van zolderingen en muren. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Witkwast'. Met de term 'verdrijver' wordt doorgaans een kwast aangeduid waarmee kwaststrepen in natte verf weggewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 91. [N 67, 30d]
II-9
|
31824 |
blokschaaf |
vuistschaaf:
vūsšāf (Q111p Klimmen)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
19323 |
bluf |
opschepperij:
opsjöpperiej (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
30027 |
blusbak |
lesbak:
lɛš˱bak (Q111p Klimmen),
lespan:
lɛšpan (Q111p Klimmen)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
17881 |
bluts |
bluts:
blötsj (Q111p Klimmen)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blötsje (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
blutsen [SGV (1914)] || Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
+ WLD
blötsje (Q111p Klimmen),
Veldeke
blötsje (Q111p Klimmen)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
blaar:
blaor (Q111p Klimmen),
bobbel:
boebel (Q111p Klimmen),
brobbel:
⁄n broebbel (Q111p Klimmen),
hobbel:
hoebbel (Q111p Klimmen),
knobbel:
knoebbel (Q111p Klimmen),
knobbeltje:
e knübbelke (Q111p Klimmen),
knode:
knao (Q111p Klimmen),
pukkel:
poekkel (Q111p Klimmen)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
bölt (Q111p Klimmen),
kroef:
kroef (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
pokkel:
poekel (Q111p Klimmen),
pŏŏkkel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
bochel [SGV (1914)] || bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] || bult [SGV (1914)]
III-1-2
|
28117 |
bochtstuk |
blaasbocht:
blǭsbǫxt (Q111p Klimmen
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Bochtstuk van een buisleiding. [N 95, 562; monogr.; Vwo 145; Vwo 260; Vwo 308]
II-5
|