22671 |
viool |
viool:
fijuūəl (Q111p Klimmen),
fioeel (Q111p Klimmen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
fijuelke (Q111p Klimmen)
|
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vösj (Q111p Klimmen),
vössje (Q111p Klimmen)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
visgarde:
vøͅsjgɛ̄rt (Q111p Klimmen)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vössje (Q111p Klimmen)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangs (Q111p Klimmen)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
30189 |
vitsen |
vitsen:
vitšǝ (Q111p Klimmen)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
19602 |
vlaaischotel |
vlaschotel:
vla-sjòttel (Q111p Klimmen),
vla:schootəl (Q111p Klimmen),
vlaasjottel (Q111p Klimmen)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|
30136 |
vlaams verband |
vlaams verband:
vlāms ˲vǝrbant (Q111p Klimmen)
|
Verband, doorgaans toegepast bij muren dikker dan een halve steen, waarbij in iedere laag zowel koppen als strekken zijn verwerkt. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop; tweede laag: kop, strek, kop, strek, kop, strek; derde laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 20). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkef (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
mérkef (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || meerkol [SGV (1914)] || vlaamse gaai
III-4-1
|