24434 |
winde |
winde:
WLD
win (Q111p Klimmen),
winde (Q111p Klimmen)
|
Hoe noemt u de winde: een voornachtige vis met gedrongen lichaam, zijdelings sterk samengedrukt, de mondopening is enigszins omhooggericht, de staartvin is diep ingesneden. De rug is donkergroen-blauw, de flanken en buik zilverwit en borst-, buik- en aars [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25160 |
winderig weer |
veel wind:
vø͂ͅl wind (Q111p Klimmen),
waaierig (weer):
wè-jj-erig (Q111p Klimmen),
winderig (weer):
winderig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
toervelwind:
toervelwind (Q111p Klimmen)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
went[molen] (Q111p Klimmen)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
vitsen:
vitšǝ (Q111p Klimmen),
witsen:
witšǝ (Q111p Klimmen)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
25208 |
windstilte |
bladstil (weer):
blaadsjtil (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
stil van wind:
sjtil va wind (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
windstil (weer):
windsjtil (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen,
Q111p Klimmen)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
wentšø̜pǝr (Q111p Klimmen),
windzuiker:
wentzūkǝr (Q111p Klimmen)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkel (Q111p Klimmen),
winkel veure (Q111p Klimmen)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] || winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21778 |
winkel drijven |
de zaak draaiende houden:
de zaak drieënde houten (Q111p Klimmen),
winkel voeren:
winkel veure (Q111p Klimmen)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
aanslagwinkelhaak:
ānšlāxweŋkǝlhǭk (Q111p Klimmen),
winkelhaak:
weŋkelhǭk (Q111p Klimmen),
weŋkǝlhǭk (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
winkelhaak (Q111p Klimmen)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend of kunnen werkstukken op hun haaksheid worden gecontroleerd. De winkelhaak kan L- of T-vormig zijn uitgevoerd en al dan niet van een aanslag (blok) of maatverdeling zijn voorzien. De T-vormige winkelhaak wordt ook T-haak of kruishaak genoemd. Zie ook het lemma "winkelhaak" in Wld II.9, pag. 10 en afb. 76. [N 33, 318a; N 33, 318c-d; N 64, 79b; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-11, II-7, II-9, III-1-3
|