19537 |
zachtharige bezem |
handborstel:
handbusjtel (Q111p Klimmen),
keerborstel:
kaerbusjtel (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31271 |
zadel |
zadel:
zadǝl (Q111p Klimmen
[(om werkstukken rond of halfrond te smeden -- daarvoor werd ook de volder gebruikt)]
)
|
Het zadel wordt door de smid gebruikt om ijzer zuiver rond of veelhoekig af te smeden. Het bestaat doorgaans uit twee delen: het onderzadel en het bovenzadel. Het onderzadel is een klein aambeeldje waarvan de baan een half-cilindrische uitholling heeft. Het werktuig wordt met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat geplaatst. Ook de baan van het bovenzadel is half-cilindrisch uitgehold. Aan dit werktuig is doorgaans een steel bevestigd. Bij het werken met boven- en onderzadel houdt de smid met zijn rechterhand de steel van het bovenzadel vast en met zijn linkerhand de smeedtang met het in het onderzadel rustende werkstuk. De smidsknecht slaat vervolgens met de voorhamer op de bovenzijde van het bovenzadel. Zie ook afb. 32. [N 33, 47; N 33, 51-52]
II-11
|
31270 |
zadelblok |
kaliberblok:
kalibǝrblǫk (Q111p Klimmen),
vormblok:
vǫrǝmblǫk (Q111p Klimmen)
|
Gietijzeren of gietstalen blok dat in de dikte doorboord is met gaten van verschillende vorm en grootte en op de kanten voorzien is van groeven en voren die een verschillend profiel hebben. Het zadelblok wordt gebruikt om ijzer driehoekig, halfrond enz. te smeden. Zie ook afb. 31. [N 33, 339]
II-11
|
29614 |
zak |
zak:
zak (Q111p Klimmen)
|
Plaats waar de klei plotseling veel dieper zit. [N 98, 23; monogr.]
II-8
|
18316 |
zak in de onderrok |
rokkentas:
rokke-tésj (Q111p Klimmen),
rokketesj (Q111p Klimmen)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
scholkentas:
sjolke-tesj (Q111p Klimmen),
sjòlketĕsj (Q111p Klimmen),
tas:
tésj van der sjòlk (Q111p Klimmen)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
snuifplag:
sjnoefplak (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
sjnōēf(s)plak (Q111p Klimmen),
snuifsplag:
sjnoesplak (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen)
|
neusdoek [SGV (1914)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
tassengeld:
tésje-geld (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
tessjegeld (Q111p Klimmen),
tessengeld:
tessjegeld (Q111p Klimmen),
tésjegeld (Q111p Klimmen),
zondagscenten:
de Zondessénte (Q111p Klimmen),
zondessénte (Q111p Klimmen),
zondagsgeld:
zóndesgeld (Q111p Klimmen),
Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).
zóndesgeld (Q111p Klimmen)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
18234 |
zakhorloge |
pop:
pop (Q111p Klimmen),
raap:
(= raap).
reub (Q111p Klimmen),
tassenuur:
tessje-oer (Q111p Klimmen),
téssje-oer (Q111p Klimmen)
|
uurwerk dat men aan een ketting in het vestzakje of de broekzak draagt [knol, raap] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23226 |
zalig |
gelukzalig:
gelökziëlig (Q111p Klimmen, ...
Q111p Klimmen),
zalig:
zeelig (Q111p Klimmen),
zeielig (Q111p Klimmen),
zieëlig (Q111p Klimmen),
ziëlig (Q111p Klimmen)
|
zalig [SGV (1914)] || Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|