20039 |
zinnia (zinnia elegans jacq.) |
zinnia:
Veldeke
zinnía (Q111p Klimmen)
|
Zinnia (zinnia elegans). Gave, ongesteelde bladeren met kromme nerven. De bloemstelen zijn aan hun top opgezwollen. De bloemkorfjes zijn gevuld of enkel, met zeer brede lintbloemen van allerlei kleur (zinnia, zonneke, boerinnek, trapdeslevens). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
34083 |
zitbeenderen |
batsenknoken:
batsǝknø̜̄k (Q111p Klimmen)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
22081 |
zitplaats van de duif |
plankje:
’t plenksjke (Q111p Klimmen)
|
de zitplaats van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (Q111p Klimmen)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
baom (Q111p Klimmen),
mv: baoem
baom (Q111p Klimmen),
kruis:
krűts (Q111p Klimmen)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33721 |
zoden afsteken |
afsteken:
āfštē̜kǝ (Q111p Klimmen)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zeuke (Q111p Klimmen)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zeuthout (Q111p Klimmen)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
31380 |
zoetvijl, fijne vijl |
fijne vijl:
fīn vīl (Q111p Klimmen)
|
Vijl met een fijn bekapt blad. Doorgaans heeft het blad van een zoetvijl ongeveer 60 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De zoetvijl wordt gebruikt voor harde metalen en voor het afwerken en, aldus de invuller uit P 219, het polijsten of polieren van metalen. Het blad van de vijl kan verschillende vormen hebben. [N 33, 90; N 64, 53b-c]
II-11
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
aan de borst hebben:
aan de borsj höbbe (Q111p Klimmen),
aanleggen:
aalègke (Q111p Klimmen),
aalégke (Q111p Klimmen),
de borst geven:
borsj gaeve (Q111p Klimmen)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] || gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|