18528 |
borstzak(je) |
borsttasje:
borsj-tesjke (Q111p Klimmen),
plakjestas:
[sic] (mog. Van Dale: plak 1 / 4, 2 / 5).
plékskesjtaesj (Q111p Klimmen),
pochettas (<fr.):
pezjéttaesj(ke) (Q111p Klimmen),
pochettasje (<fr.):
pezjéttaesj(ke) (Q111p Klimmen),
[Allicht gewoon spellingsvariant]
pochetteteske (Q111p Klimmen),
sigarentasje:
segaaretēsjke (Q111p Klimmen)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bøš (Q111p Klimmen),
bø̜š (Q111p Klimmen),
bosje:
bø̜škǝ (Q111p Klimmen)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bussel:
+ WLD
bössel (Q111p Klimmen),
Veldeke
’n bössel (Q111p Klimmen),
busseltje:
Veldeke dim.
e bösselke (Q111p Klimmen)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q111p Klimmen),
kolstruif:
kǫlštrūf (Q111p Klimmen),
struif:
štrūf (Q111p Klimmen)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
šnǫr (Q111p Klimmen),
snuits:
šnǫu̯ts (Q111p Klimmen)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
32795 |
bot eggen |
terug [eggen]:
tryk (Q111p Klimmen),
trøk (Q111p Klimmen),
terugwaarts [eggen]:
trykǝš (Q111p Klimmen)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
19585 |
bot mes |
botervilder:
bottervilder (Q111p Klimmen),
botvilder:
botvilder (Q111p Klimmen)
|
bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (Q111p Klimmen),
bu̯atǝr (Q111p Klimmen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20885 |
boterhamworst |
schinkenworst:
sjenkewoorsj (Q111p Klimmen)
|
hamworst /schinken- [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbelaar:
botter-babbəlaer (Q111p Klimmen)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|