19629 |
houtskool |
houtassen:
hǭtasǝ (K359p Koersel)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinster:
splẽstǝr (K359p Koersel)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
19187 |
hovaardig |
hovaardig:
høveͅərdeͅg (K359p Koersel)
|
hovaardig [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
heimelijke, een -:
das nen hèmeleke (K359p Koersel),
schijnheilige:
das ne schenhellige (K359p Koersel)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoͅut (K359p Koersel, ...
K359p Koersel),
vel:
t feͅl (K359p Koersel, ...
K359p Koersel),
vel (K359p Koersel),
veͅl (K359p Koersel)
|
de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)] || huid, vel [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schələfərs (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (K359p Koersel)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huivenkar:
hǫu̯vǝkɛ̄r (K359p Koersel)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
schreeuwen:
schrievde (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
høͅs (K359p Koersel)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|