19673 |
huishouden |
huishoud:
høͅi̯shoͅu̯ (K359p Koersel)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mussche mv. (K359p Koersel)
|
mus [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
dries:
drēi̯s (K359p Koersel)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
bibberen:
bibberen (K359p Koersel, ...
K359p Koersel),
rijderen:
reijərə (K359p Koersel),
reͅjərə (K359p Koersel)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
rijderig:
rejərech (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
bibber:
bebər (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op zijn hukken gaan zitten:
oͅp zən høkə gön zetə (K359p Koersel),
oͅp zən høkə gən zetə (K359p Koersel)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19887 |
huurcontract |
<omschr.> verhuurd met een termijn:
verhuurd met nen termein van drij jaar
verhuurd met nen termein (K359p Koersel)
|
het contract dat gesloten wordt wanneer een huis wordt verhuurd; hoe zegt men b.v. "ik heb een ...... van drie jaar"? [ZND 43 (1943)]
III-3-1
|
19886 |
huurhuis |
maandhuis:
maondhous (K359p Koersel)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
werdel:
WNT: werdel - wordel, weerdel, werrel, warrel, weddel -, 1) Spinschijfje, b) Een derg. voorwerp als onderpand of teeken van contract gegeven bij het aangaan van een dienstverplichting (en bij feitelijke indiensttreding omgeruild tegen het drinkgeld, de godspenning vand. ook: drinkgeld, fooi, godspenning.
werel (K359p Koersel),
wèrel (K359p Koersel)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)]
III-3-1
|