23217 |
luiden |
luiden:
de klok luiën (K359p Koersel),
de klok luiən (K359p Koersel),
løjə (K359p Koersel)
|
De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden:
de məs luidt (K359p Koersel),
luiden voor de mis:
’t luid vur de mes (K359p Koersel)
|
Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)]
III-3-3
|
20281 |
luiermand |
kinderkorf:
kindəkeurf (K359p Koersel)
|
korf of mand waarin de doeken of luiers van de kleine kinderen wordt bewaard? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
19029 |
luilak |
lamzak:
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
lamzak (K359p Koersel),
lui beest:
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
lui biest (K359p Koersel),
luierik:
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
luiərik (K359p Koersel),
niksdoener:
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
niksdoener (K359p Koersel)
|
luilak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
goed luisteren (K359p Koersel),
løͅstərn (K359p Koersel),
løͅystərn (K359p Koersel)
|
goed luisteren [ZND 30 (1939)] || luisteren [N 10b (1961)]
III-1-1
|
31582 |
luns |
leun:
l ̇ø̄n (K359p Koersel)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
19214 |
lust hebben om te luieren |
lui:
lui (K359p Koersel)
|
lust om te luieren [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
20486 |
lusten |
mogen:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
maag (K359p Koersel)
|
lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
17696 |
maag |
maag:
māch (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31868 |
maaien |
maaien:
mē̜ǝn (K359p Koersel),
m˙ɛ̄n (K359p Koersel)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|