24879 |
madeliefje |
grasbloemetje:
-
graosblumkes (K359p Koersel),
grasbloempje:
grǭsblømkǝ (K359p Koersel),
madeliefje:
madelifkǝ (K359p Koersel),
-
madeliefke (K359p Koersel),
margrietje:
margritǝkǝ (K359p Koersel),
-
margritekes (K359p Koersel)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.] || madeliefje [ZND 40 (1942)]
I-5, III-4-3
|
17554 |
mager |
schraal:
schrōͅl (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33830 |
mager paard |
mager paard:
māgǝr pēǝt (K359p Koersel)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
32984 |
mais |
maïs:
ma`i̯es (K359p Koersel)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
gemakkelijk:
gǝmɛkǝlǝk (K359p Koersel)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26638 |
malooi |
baksel:
baksǝl (K359p Koersel),
meelzak:
[meel]zák (K359p Koersel)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
dao loept no dië man, diën zen dochter zik gewist is (K359p Koersel),
es dei man heͅ (K359p Koersel),
ma.n (K359p Koersel),
mens:
daa loept nog dej minsch, dej zen dochter zik geweist es (K359p Koersel),
dejə mens (K359p Koersel),
hoe hèt diee mins (K359p Koersel),
mins (K359p Koersel)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
aflezer:
den aflezer (K359p Koersel)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
uitmaker:
den utmaker (K359p Koersel)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26825 |
mand |
mand:
mǭn (K359p Koersel)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|