23296 |
pater |
pater (lat.):
pu.tər (K359p Koersel)
|
pater [RND]
III-3-3
|
23284 |
patroonheilige, kerkpatroon |
patroon (<fr.):
nə patrōen (K359p Koersel),
1) de patroonheilige v. persoon of kerk
enne patroe-en (K359p Koersel),
heilige (m)
ne patroeën (K359p Koersel),
ne patron (K359p Koersel),
m
ne patroeen (K359p Koersel),
model (o)
e patroeën (K359p Koersel)
|
Een patroon: uitspraak. [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
23285 |
paus |
paus:
de paus (K359p Koersel),
de pauws (K359p Koersel),
pōͅs (K359p Koersel)
|
De paus. [ZND 40 (1942)] || Een paus. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
33562 |
peen, wortel |
poten:
poete (K359p Koersel)
|
I-7
|
20415 |
peettante |
vroedvrouw:
vroedvrouw (K359p Koersel)
|
hoe heet de vrouw die een kind ter doop houdt [ZND 48 (1954)]
III-2-2
|
30887 |
pek |
hars:
hars (K359p Koersel),
pek:
pɛk (K359p Koersel)
|
De kleverige, zwarte massa die de schoenmaker gebruikt om een draad mee in te smeren. [N 60, 197b; N 36, 44; L 40, 38]
II-10
|
30885 |
pekdraad |
harsdraad:
harsdrǭt (K359p Koersel),
hɛrsdrǭt (K359p Koersel),
pekdraad:
pɛkdrǭt (K359p Koersel)
|
De draad die men maakt door hennepvezels in elkaar te draaien en met pek in te smeren. [N 60, 195a; N 60, 238a; N 36, 44; L 40, 39]
II-10
|
34116 |
penis van de stier |
schacht:
sxaxt (K359p Koersel)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
21415 |
pennenhouder |
pennenstok:
pennestok (K359p Koersel, ...
K359p Koersel,
K359p Koersel,
K359p Koersel,
K359p Koersel)
|
pennenhouder [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
34103 |
pens |
mook:
muk (K359p Koersel)
|
De eerste afdeling van de maag van de koe waarin het voedsel geweekt wordt. Een koe heeft vier magen: de pens, de netmaag, de boekpens en de lebmaag. In de "Amsterdamse" vragenlijst nr. 9 werd via de vragen 11a, 11b, 11c en 11d naar de dialectbenamingen gevraagd voor deze vier magen. Exact werd gevraagd naar de benamingen voor pens, netmaag, boekpens en lebmaag. In de "Nijmeegse" vragenlijst nr. 28 werd ook gevraagd naar de dialectbenamingen voor de vier magen. Maar hier werden de vragen wat vager gesteld. De pens wordt omschreven (vr. 80) als de "maag waarin het voedsel het eerst komt", de netmaag als de "langwerpige maag" (vr. 81), de boekpens als "de maag die van binnen vol vliezen zit" (vr. 82) en de lebmaag als "de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant" (vr. 84). Door deze vage vraagstelling sluipt onzekerheid door in de antwoorden van de "Nijmeegse" respondenten: termen worden nogal eens door elkaar gehaald voor de diverse magen. Zo goed mogelijk is in dit lemma en de volgende drie lemmata geprobeerd de juiste benaming bij het juiste begrip onder te brengen. In wbd afl. 3 (Het rund) blz. 364 wordt het vermoeden geuit dat we hier eerder met een cultuurbegrip te maken hebben dan met een onder de mensen (nog) levende werkelijkheid en dat voornoemde vierdeling ook niet meer echt levend is bij de huisslachter. Dit vermoeden zou ook op de "Limburgse" antwoorden van toepassing kunnen zijn. [N 28, 80; A 9, 11a; L 48, 15]
I-11
|