22000 |
recht uit de richting van de losplaats aankomen |
juist uit kot:
zjust ut kot (K359p Koersel)
|
Hoe zegt men: het aankomen van de duif: recht uit de richting van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
duwen:
doͅuwə (K359p Koersel),
doͅwə (K359p Koersel)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
reigerspoten:
reͅigərsputn (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33764 |
rechterkant van het paard |
uiterhandse kant:
ø̜̄i̯tǝr(h)antsǝ kant (K359p Koersel)
|
Tegenovergestelde kant van de plaats waar de voerman gaat. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
17616 |
rechtstaande oren |
steekoren:
stejəkurn (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rij (K359p Koersel),
rijj (K359p Koersel)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrein (K359p Koersel)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
den regen (K359p Koersel),
ne règer (K359p Koersel)
|
regen [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(twar zu gut asekər dat so) riegənə (K359p Koersel),
(⁄ twar zoe goēd as zeker, dat ⁄t zo) rēgenen (K359p Koersel),
reəgələ (K359p Koersel),
reəgərə (K359p Koersel)
|
regenen [ZND A1 (1940sq)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|
30537 |
regenpijp |
regenbuis:
rēgǝnbø̜jš (K359p Koersel),
rēgǝrbø̜js (K359p Koersel)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|