34018 |
stilstaan |
hoe:
hū (K359p Koersel),
hou:
hǫu̯ (K359p Koersel)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
stĕnkə (K359p Koersel)
|
stinken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
19659 |
stofblik |
blik:
blek (K359p Koersel)
|
stofblik [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19503 |
stofdoek |
vod:
voͅt (K359p Koersel)
|
een stuk doek dat gebruikt wordt om meubels af te stoffen [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
roede:
znd 23, 60c;
rooi (K359p Koersel),
zweep:
znd 23, 60c;
zwiewep (K359p Koersel)
|
stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
34577 |
stootring |
as:
as (K359p Koersel)
|
Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.]
I-13
|
19698 |
stop voor fles of kruik |
stop:
stoͅp (K359p Koersel)
|
stop (kurk) [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
gat:
gat (K359p Koersel),
vot:
vǫt (K359p Koersel)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33104 |
stoppelland |
stoppelplak:
stǫpǝlplak (K359p Koersel)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|
32698 |
stoppelland ploegen |
schou omdoen:
[schou omdoen] (K359p Koersel)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|