33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sø̜̄kǝrbīǝt (K359p Koersel)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
suikerbrood:
suiker brood (K359p Koersel)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
tutə (K359p Koersel),
tūtə (K359p Koersel)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19667 |
tafel |
tafel:
tøfəl (K359p Koersel)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
17760 |
tand |
tand:
tant (K359p Koersel)
|
een tand [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
33777 |
tand, tanden |
tand(en):
ta.nt (K359p Koersel
[(mv tān)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandpijn (K359p Koersel)
|
ik heb tandpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tantflīs (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
tant:
tant (K359p Koersel)
|
tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
32620 |
tap van de houten gierton |
stop:
stǫp (K359p Koersel)
|
De in dit lemma verenigde termen hebben wel alle betrekking op de regelbare uitlaat van de oude houten gierton. Sommige lijken vooral de opening aan te duiden, terwijl de meeste wijzen op het voorwerp en/of het mechaniek waarmee de ton van achteren geopend en gesloten werd. Dat kon een oude (bier)kraan met een doorboorde draaistop zijn, maar ook een stop, pin of prop, die soms met behulp van een hefboom, een wipconstructie of met een stuk touw of ijzerdraad uit de uitlaatopening getrokken werd. Termen die vooral de hefboom e.d. lijken te betreffen, zijn aan het einde van dit lemma bijeengezet. [JG 1a + 1b; N P, 6 add.; N 11A, 53e + f; monogr.]
I-1
|