23263 |
engel |
engel:
nen engel twieë engele (K359p Koersel)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
spekmade:
spekmaai (K359p Koersel)
|
engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
33605 |
enten |
griffelen:
grefələ (K359p Koersel),
griffele (K359p Koersel)
|
[RND 08] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
28827 |
entre-deux |
entre-deux:
entre-deux (K359p Koersel)
|
Kanten tussenzetsel in een gordijn, een schort, een kleed enz. [N 62, 81b; N 62, 81a; L 35, 5]
II-7
|
21204 |
envelop |
envelop (<fr.):
anvelop (K359p Koersel),
avelop (K359p Koersel),
envelop (K359p Koersel)
|
een omslag (van een brief) [ZND 39 (1942)]
III-3-1
|
17985 |
epidemie |
ziekte die voortgaat:
die zikte giet voort (K359p Koersel)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
22433 |
ereboog |
triomfboog:
triomfboog (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
Een boog opgericht over iemands weg als eerbewijs, bijv. bij een feest [boog, triumf, toog]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ɛt (K359p Koersel)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
24729 |
esdoorn |
essenboom:
of ahorn, acer pseudoplatanus; fr. érable
esseboëm (K359p Koersel)
|
es, esdoorn [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
eͅitə (K359p Koersel),
êjten (K359p Koersel),
êêtə (K359p Koersel)
|
eten [RND], [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-2-3
|