e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

Gevonden: 2642
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gaan gaan: gön (Koersel), gən (Koersel, ... ) gaan [ZND A2 (1940sq)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2
gaar murg: mø͂ͅrx (Koersel), murw: mø͂ͅrf (Koersel) murw (gaar gekookt) [ZND A1 (1940sq)] III-2-3
gadeslaan? zorgen voor: eerste e van zerge tussen e en u  er goèd ver zerge (Koersel) Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)] III-3-1
galgenaas sloeber: Van Dale: sloeber, 2. (scheldwoord) smeerlap, schoelje, vlegel.  ne sloeber (Koersel) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-3-1
galmgaten torenkotten: tore koters (Koersel) Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)] III-3-3
galopperen vierklauwens (lopen): vīrklǭs (Koersel), viervoets (lopen): vīrvūts (Koersel), viervoets lopen: vīrvuts lupǝ (Koersel) De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f] I-9
gang gang: gaŋk (Koersel, ... ) gang [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
gans gans: gans (Koersel) [A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.] I-12
gansrijden: ganskappen add. hanenkappen: hanekappen (Koersel) Het volksvermaak waarbij de spelers op een paard, onder het rijden de met zeep besmeerde kop van een aan de poten opgehangen gans probeerden af te trekken [gansrijden]. [N 88 (1982)] III-3-2
gapende wonde gapende wonde: gapende won (Koersel) een gapende wonde [ZND 35 (1941)] III-1-2