18916 |
gedwee |
braaf:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
braaf (K359p Koersel),
gewillig:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gewillig (K359p Koersel),
zoet:
NB. Mar.: waarom gewillig (= bereidwillig =doet het gráág!) en gedwee gesplitst?: waarom dit bij gedwee??
e zuĕt kind (K359p Koersel),
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
zuĕt (K359p Koersel)
|
Een gewillig (gedwee) kind. [ZND 35 (1941)] || gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geelziekte:
ge:ilzikte (K359p Koersel)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (K359p Koersel)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geerhoek:
gīrhok (K359p Koersel),
korte voren:
kǫrtǝ vōrǝn (K359p Koersel)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (K359p Koersel),
gapn (K359p Koersel),
gāpən (K359p Koersel)
|
gapen [N 10 (1961)] || geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (K359p Koersel),
schans:
sxans (K359p Koersel),
vest:
vęst (K359p Koersel),
zouw:
zǫu̯w (K359p Koersel)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakt:
Syst. Frings
gəhakt (K359p Koersel),
gekapt vlees:
gekapt vliesch (K359p Koersel)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rūf (K359p Koersel)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (K359p Koersel)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|