17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
oͅp zən høkə zetə (K359p Koersel, ...
K359p Koersel)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜t (K359p Koersel)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
19265 |
gek |
dwaas:
dwaos (ruw, halfgek) (K359p Koersel),
dwōs (onzinnig, zot, gek, dom) (K359p Koersel)
|
dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekrold hōr (K359p Koersel),
krulhaar:
kroͅlhōͅər (K359p Koersel),
krullen:
kroͅl (K359p Koersel)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
gelt (K359p Koersel),
hej es vader zenne jas en moder hø͂ͅr geld, vader zen koj en vader zennen hond (K359p Koersel),
hè es va zëne jas en moê heur geld, Va zên koei en Va zēnen hond (K359p Koersel),
ig zijn me geld kwèt (K359p Koersel),
moë , bè wië mot ich geld haëlen (K359p Koersel),
môder, be weͅj mot ich geld halen (K359p Koersel),
xɛld (K359p Koersel)
|
geld [RND], [ZND A1 (1940sq)] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
filipinen:
`følǝpinǝ (K359p Koersel)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
geleiden (K359p Koersel),
gəlēͅkə (K359p Koersel)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
zaad hebben:
zaad hebben (K359p Koersel),
zad hebben (K359p Koersel)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23206 |
geloof |
geloof:
geloĕəf kwijt (K359p Koersel),
hij heit z’en geloĕəf verloren (K359p Koersel)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geluve (K359p Koersel),
Hè geluëft aon niks nemie (K359p Koersel)
|
Geloven. [ZND 35 (1941)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|