e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koersel

Overzicht

Gevonden: 2642
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gehurkt zitten op zijn hukken zitten: oͅp zən høkə zetə (Koersel, ... ) hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2
geit geit: gē̜t (Koersel) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
gek dwaas: dwaos (ruw, halfgek) (Koersel), dwōs (onzinnig, zot, gek, dom) (Koersel) dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)] III-1-4
gekruld haar gekruld haar: gekrold hōr (Koersel), krulhaar: kroͅlhōͅər (Koersel), krullen: kroͅl (Koersel) gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)] III-1-1
geld geld: gelt (Koersel), hej es vader zenne jas en moder hø͂ͅr geld, vader zen koj en vader zennen hond (Koersel), hè es va zëne jas en moê heur geld, Va zên koei en Va zēnen hond (Koersel), ig zijn me geld kwèt (Koersel), moë , bè wië mot ich geld haëlen (Koersel), môder, be weͅj mot ich geld halen (Koersel), xɛld (Koersel) geld [RND], [ZND A1 (1940sq)] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)] III-3-1
gele lupine filipinen: `følǝpinǝ (Koersel) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
gelijken (op) gelijken: geleiden (Koersel), gəlēͅkə (Koersel) gelijken [ZND 25 (1941)] III-4-4
gelijkspelen zaad hebben: zaad hebben (Koersel), zad hebben (Koersel) Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)] III-3-2
geloof geloof: geloĕəf kwijt (Koersel), hij heit z’en geloĕəf verloren (Koersel) Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3
geloven geloven: geluve (Koersel), Hè geluëft aon niks nemie (Koersel) Geloven. [ZND 35 (1941)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3