e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koningsbosch

Overzicht

Gevonden: 1225
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grote hostie grote hostie (<lat.): groeëte hostie (Koningsbosch) De grote hostie, op de pateen gelegen. [N 96B (1989)] III-3-3
grote schoonmaak grote poets: groeéte poets (Koningsbosch, ... ) Hoe noemt u de najaarsschoonmaak? [N105 (2000)] || Hoe noemt u de voorjaarsschoonmaak? [N105 (2000)] III-2-1
haan haan: hān (Koningsbosch), haantje: hɛnkǝ (Koningsbosch) Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12
haar haar: hoar (Koningsbosch) haar [DC 01 (1931)] III-1-1
haarspit haarbolle: hārbǫlǝ (Koningsbosch) Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.] I-3
haas haas: haas (Koningsbosch) haas [DC 07 (1939)] III-4-2
hagedis scheldes: sjəldēͅs (Koningsbosch) hagedis [DC 07 (1939)] III-4-2
hagelkruis hagelkruis: hagelkruuts (Koningsbosch) Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)] III-3-3
half- of stiefbroer stiefbroer: sjteefbrŏwər (Koningsbosch) half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] III-2-2
half- of stiefzuster stiefzuster: sjteefzüstər (Koningsbosch) half- of stiefzuster [DC 05 (1937)] III-2-2