18195 |
kous: algemeen |
hoos:
haos (L432a Koningsbosch)
|
Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
23718 |
kralen van de rozenkrans |
kralen:
kralle (L432a Koningsbosch)
|
De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24045 |
kransen |
kransen:
krensen (L432a Koningsbosch)
|
Een krans van dennegroen maken voor een priesterfeest [krensen]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24339 |
krekel |
krekel:
krīəkəl (L432a Koningsbosch)
|
krekel [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20707 |
krentenbrood |
krentenweg:
krinte wek (L432a Koningsbosch)
|
brood waarin krenten gebakken worden [N 29 (1967)]
III-2-3
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (L432a Koningsbosch)
|
krom (kromp, slom) [DC 35 (1963)]
III-4-4
|
23381 |
kroonluchter |
kroonluchter:
kroonluchter (L432a Koningsbosch)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26454 |
kropgat |
korengat:
korengat (L432a Koningsbosch)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
kruias:
kryjas (L432a Koningsbosch)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
kryjǝ (L432a Koningsbosch)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.]
II-3
|