e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koningslust

Overzicht

Gevonden: 77

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenuil steenuiltje: šteͅi̯nylkə (Koningslust) uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)] III-4-1
taling schuimeendje: šy(3)̄mēͅntjə (Koningslust, ... ) eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)] III-4-1
torenvalk stootkop: štuətkop (Koningslust) valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)] III-4-1
tortelduif lachduifje: laxdy(3)̄fkə (Koningslust), tortelduif: toͅrtəldūf (Koningslust) tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] III-4-1
veldleeuwerik, leeuwerik leeuwerik: liəwərek (Koningslust) leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)] III-4-1
vink boekvink: bōkveŋk (Koningslust) vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
vlaamse gaai blauwe markolf: bloͅu̯w markōf (Koningslust), boommarkolf: bəmarkōf (Koningslust) gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] III-4-1
waterhoen waterhoentje: watərhuntjə (Koningslust) waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)] III-4-1
watersnip snep: snɛp (Koningslust) watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1
wielewaal goudmerel: goͅu̯tmēͅrəl (Koningslust), wielewaal: wiləwāl (Koningslust) wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)] III-4-1