24251 |
steenuil |
steenuiltje:
šteͅi̯nylkə (L265e Koningslust)
|
uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24252 |
taling |
schuimeendje:
šy(3)̄mēͅntjə (L265e Koningslust, ...
L265e Koningslust)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24256 |
torenvalk |
stootkop:
štuətkop (L265e Koningslust)
|
valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22025 |
tortelduif |
lachduifje:
laxdy(3)̄fkə (L265e Koningslust),
tortelduif:
toͅrtəldūf (L265e Koningslust)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
leeuwerik:
liəwərek (L265e Koningslust)
|
leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bōkveŋk (L265e Koningslust)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
blauwe markolf:
bloͅu̯w markōf (L265e Koningslust),
boommarkolf:
bəmarkōf (L265e Koningslust)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24273 |
waterhoen |
waterhoentje:
watərhuntjə (L265e Koningslust)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24275 |
watersnip |
snep:
snɛp (L265e Koningslust)
|
watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24276 |
wielewaal |
goudmerel:
goͅu̯tmēͅrəl (L265e Koningslust),
wielewaal:
wiləwāl (L265e Koningslust)
|
wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|