19506 |
schotel |
schotel:
šøtəl (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
assel:
i.e. schouders (mv.).
asselen (Q167p Koninksem)
|
Schouder v.e. paard (afb.) [N 08 (1961)]
III-1-1
|
33783 |
schouders |
asselen:
a.sǝlǝ (Q167p Koninksem),
schouderen:
šǫu̯.ǝrǝ (Q167p Koninksem)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
be.nǝ (Q167p Koninksem)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
opzetten:
ǫp˲zętǝ(n) (Q167p Koninksem)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
17947 |
schrede |
schrede:
sjrie (Q167p Koninksem)
|
een schrede (zover men ineens kan stappen) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
keken:
kē̜.kǝ (Q167p Koninksem)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
šrikeljūr (Q167p Koninksem)
|
Schrikkeljaar. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
19411 |
schroeien |
russen:
røsa (Q167p Koninksem),
røsə (Q167p Koninksem)
|
schroeien [ZND 06 (1924)] || schroeien (zengen) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
18844 |
schuchter |
beschaamd:
ook materiaal znd 21, 36
beschemp (Q167p Koninksem),
bleu:
ook materiaal znd 21, 36
bleu (Q167p Koninksem)
|
schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|