21373 |
spijbelen |
hagenschool gaan:
həgašūl gon (Q167p Koninksem)
|
Spijbelen (de school ontlopen, achter de hagen schoolgaan). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nē̜xǝlǝ (Q167p Koninksem)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
20121 |
spinnen |
ronken:
ro.ŋkə (Q167p Koninksem)
|
spinnen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenweef:
spĕnəwīf (Q167p Koninksem)
|
spinnenweb [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kop (Q167p Koninksem)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q167p Koninksem)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spȳra (Q167p Koninksem)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
sproten:
(enkelv)
spruø̜.t (Q167p Koninksem)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprēf (Q167p Koninksem)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
hē kan dyts kalla (Q167p Koninksem)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|