e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koninksem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spijbelen hagenschool gaan: həgašūl gon (Koninksem) Spijbelen (de school ontlopen, achter de hagen schoolgaan). [ZND 07 (1924)] III-3-1
spijkeren nagelen: nē̜xǝlǝ (Koninksem) Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.] II-12
spinnen ronken: ro.ŋkə (Koninksem) spinnen [Goossens 1b (1960)] III-2-1
spinnenweb spinnenweef: spĕnəwīf (Koninksem) spinnenweb [ZND 07 (1924)] III-4-2
spits, kop van de mijt kop: kop (Koninksem) Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
spitten graven: grǭvǝ (Koninksem) In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1
sporen van de haan sporen: spȳra (Koninksem) Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.] I-12
sporten sproten: (enkelv)  spruø̜.t (Koninksem) De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b] I-13
spreeuw spreeuw: sprēf (Koninksem) spreeuw [ZND 07 (1924)] III-4-1
spreken, praten kallen: hē kan dyts kalla (Koninksem) Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] III-3-1