24961 |
vijver |
wijer:
wē̜ǝr (Q167p Koninksem)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (Q167p Koninksem)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19746 |
violier |
flier:
vlier (Q167p Koninksem),
violier:
vlier (Q167p Koninksem)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22413 |
vishengel |
vislijn:
vesleyn (Q167p Koninksem)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
21424 |
vlaams |
duits:
dutsch (Q167p Koninksem),
dyts (Q167p Koninksem),
hē kan dyts kalla (Q167p Koninksem),
vlaams:
vlomsch (Q167p Koninksem)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
33283 |
vlas hagen |
hagen:
hǭǝgǝ (Q167p Koninksem)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|
24457 |
vleermuis |
vlerenmuis:
flēͅramaus (Q167p Koninksem)
|
vleermuis [ZND 08 (1925)]
III-4-2
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleis (Q167p Koninksem)
|
vleesch [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
25446 |
vlees conserveren |
zouten:
zātǝ (Q167p Koninksem)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
33117 |
vlegelband |
staartel:
statǝl (Q167p Koninksem)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|