33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōnǝ (Q167p Koninksem),
boon:
bōn (Q167p Koninksem)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
19600 |
bord |
schotel:
sxø̄təl (Q167p Koninksem),
šōtəl (Q167p Koninksem),
telloor:
teͅlø̄r (Q167p Koninksem),
təlø̄r (Q167p Koninksem)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
bərg blijva veur iemənt (Q167p Koninksem),
berg: stomme e
berg blejva veur iemat (Q167p Koninksem)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
26141 |
borst |
borst:
bǫ.s (Q167p Koninksem)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
17765 |
borstkas |
borst:
ne kaa op de bos (Q167p Koninksem)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
18082 |
borstvliesontsteking |
fleuris:
fløreͅs (Q167p Koninksem)
|
pleuris [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
33713 |
bos |
bos:
bos (Q167p Koninksem)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (Q167p Koninksem)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
32795 |
bot eggen |
achterwaarts [eggen]:
ā.tǝrjats (Q167p Koninksem
[(minder gebruikt dan stuiken)]
),
stuiken:
stǫ ̞u̯.kǝ (Q167p Koninksem)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
34258 |
boter |
boter:
bōǝtǝr (Q167p Koninksem),
botter:
botǝr (Q167p Koninksem),
boǝtǝr (Q167p Koninksem)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|