20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjŏĕnbrūūr (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem),
zwager:
zwôêgér (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
ekster:
sic
ekster (Q167p Koninksem),
kauwtje:
kouək (Q167p Koninksem)
|
kraai [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
bernage:
bęr`nas (Q167p Koninksem)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24930 |
zwavelx |
solfer:
ps. omgespeld volgens Frings.
soͅlfeͅr (Q167p Koninksem)
|
zwavel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
smet:
smęt (Q167p Koninksem)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18055 |
zwellen |
dik worden:
dik worden (Q167p Koninksem),
zwellen:
zwuellen (Q167p Koninksem)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kǫplǝ (Q167p Koninksem
[(incl de stengen)]
),
kǫpǝl (Q167p Koninksem
[(incl de stengen)]
)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ich wil dua mena eit op dun (Q167p Koninksem)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
deië won sal zweira (Q167p Koninksem)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwá.rǝm (Q167p Koninksem)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|