e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Koninksem

Overzicht

Gevonden: 1465
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwager schoonbroer: sjŏĕnbrūūr (Koninksem, ... ), zwager: zwôêgér (Koninksem, ... ) schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)] III-2-2
zwarte kraai, kraai ekster: sic  ekster (Koninksem), kauwtje: kouək (Koninksem) kraai [ZND 01 (1922)] III-4-1
zwarte nachtschade bernage: bęr`nas (Koninksem) Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.] I-5
zwavelx solfer: ps. omgespeld volgens Frings.  soͅlfeͅr (Koninksem) zwavel [ZND 08 (1925)] III-4-4
zweep smet: smęt (Koninksem) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zwellen dik worden: dik worden (Koninksem), zwellen: zwuellen (Koninksem) zwellen [ZND 25 (1937)] III-1-2
zwenghout, spoorstok koppel: kǫplǝ (Koninksem  [(incl de stengen)]  ), kǫpǝl (Koninksem  [(incl de stengen)]  ) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren zijn eed doen op: ich wil dua mena eit op dun (Koninksem) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1
zweren, etteren zweren: deië won sal zweira (Koninksem) Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] III-1-2
zwerm zwerm: zwá.rǝm (Koninksem) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6