34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryi̯ǝ (Q167p Koninksem),
bryu̯ǝ (Q167p Koninksem),
bryǝ (Q167p Koninksem)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broedhen:
bruhin (Q167p Koninksem),
kloekhen:
klukhin (Q167p Koninksem)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bry(3)̄r (Q167p Koninksem)
|
Broeder. [ZND 11 (1925)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broedhen:
brȳhin (Q167p Koninksem)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
broek:
bruk (Q167p Koninksem)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
broek (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem,
Q167p Koninksem),
bruk (Q167p Koninksem)
|
broek [ZND 22 (1936)] || broek (kledingstuk voor mannen) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
brūūr (Q167p Koninksem),
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
brūūr (Q167p Koninksem)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
21603 |
brompot |
grommelaar:
groemelar (Q167p Koninksem),
ne groemmelar (Q167p Koninksem)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
24948 |
bron |
born:
buan (Q167p Koninksem)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̜u̯.stǝx (Q167p Koninksem)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|