20808 |
deeg |
deeg:
dijg (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem)
|
zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
24407 |
dekken |
springen:
spreŋǝ (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem,
Q167p Koninksem)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksel (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem),
deksəl (Q167p Koninksem, ...
Q167p Koninksem),
dèèksəl (Q167p Koninksem)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (Q167p Koninksem)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33992 |
dekzeil |
paardsdeken:
pi̯ats˱dękǝ (Q167p Koninksem)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpǝx (Q167p Koninksem)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
ich denk, vɛ̄ denka (Q167p Koninksem)
|
ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenəl (Q167p Koninksem)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugniet:
ook materiaal znd 23,4
dügnit (Q167p Koninksem)
|
deugniet [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21310 |
dief |
schelm:
sjelm (Q167p Koninksem)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|