33982 |
draagriem |
hulp:
hø̜.lǝp (Q167p Koninksem)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
34255 |
draaiende karnton |
botterrol:
[botter]rǫl (Q167p Koninksem)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (Q167p Koninksem)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
reͅŋ (Q167p Koninksem)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
drauge (Q167p Koninksem),
draögen (Q167p Koninksem)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q167p Koninksem)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreef (Q167p Koninksem)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
33662 |
dries |
dries:
dris (Q167p Koninksem)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
18866 |
driftig |
kwaad:
koot (Q167p Koninksem)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
22655 |
drijftol |
houwdop:
houwdop (Q167p Koninksem),
jaagdop:
jaugdop (Q167p Koninksem),
Das Etymon (h)uuldop, das wir für Herkenbosch, Melick, Stevensweert (neben pompernel) und Halen belegen konnten, und das auf das (h)ulen: Brummen des Kreisels Bezug nimmt, hat nur örtlich diesen Inhalt. Auch slagdop (Moll neben zwiepdop), staldop Kreisel, den man stellt (Beerse neben staldjas, Arendonk), soppie, sop, soptol, jossop, jaogsop, deren sop irgendwie mit franz. sabot zusammenhängt (Dorst, Oosterhout, Waspik, Made, Hooge Zwaluwe, Breda), jaagdop (Koninksheim, Heers) sind nur örtlich belegt.
jaagdop (Q167p Koninksem),
kleine dop:
klein dop (Q167p Koninksem)
|
Drijftol (speeltuig door middel van een zweep door kinderen gedreven). [ZND 16 (1934)] || Kreisel (Peitschkreisel).
III-3-2
|