17549 |
grof gebouwde vrouw |
fort:
foͅrt (Q167p Koninksem),
struise vrouw:
strūsə vrouw (Q167p Koninksem)
|
hoe heet een sterk gebouwde vrouw (soms: tes, tas, enz.) [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
gebaarde schoof:
gabǭdǝ [schoof] (Q167p Koninksem)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
gróótmojer (Q167p Koninksem)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
gróótaas (Q167p Koninksem)
|
grootouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
grótvaoier (Q167p Koninksem)
|
grootvader [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
winning:
węneŋ (Q167p Koninksem)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
22504 |
grote knikker |
maai:
moj (Q167p Koninksem),
mooi (Q167p Koninksem),
mōͅj (Q167p Koninksem)
|
Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
killig (Q167p Koninksem),
killig wèr (Q167p Koninksem)
|
kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
24876 |
haagwinde |
klimop:
kleumop (Q167p Koninksem),
klømǫp (Q167p Koninksem),
-
klimop (Q167p Koninksem),
pispot:
pispot (Q167p Koninksem),
pispotje:
pispootjes (Q167p Koninksem),
-
pispot(-je/-teken) (Q167p Koninksem),
pispotjes:
pespɛtjes (Q167p Koninksem),
pispotten:
pespǫtǝ (Q167p Koninksem)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [Goossens 1b (1960)] || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hǭm (Q167p Koninksem)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|