19826 |
kat |
kat:
kat (Q167p Koninksem)
|
kat [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
28768 |
katoen |
katoen:
katǫwn (Q167p Koninksem)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
kauwtje:
kauwke (Q167p Koninksem)
|
kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
33781 |
keel |
strot:
struǝ.t (Q167p Koninksem)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
strūt (Q167p Koninksem)
|
Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vi̯ō.dǝl (Q167p Koninksem)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
21283 |
kerel |
gast:
starke gas (Q167p Koninksem),
kerel:
da es ein rauwe kjal (Q167p Koninksem)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
dra (Q167p Koninksem)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
m
də keͅrk(h)of (Q167p Koninksem),
o
kèrkof (Q167p Koninksem)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de kləpəl van de klok (Q167p Koninksem),
de slinger van de klok (Q167p Koninksem)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|