31624 |
kalkoenen, krammen |
ijsschroeven:
ē̜ǝ.ssxruvǝ (Q074p Kortessem),
krammen:
krá.mǝ (Q074p Kortessem)
|
Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.]
II-11
|
18838 |
kalm, bedaard |
koest:
koesj (Q074p Kortessem)
|
kalm
III-1-4
|
34170 |
kalven |
kalven:
kalǝvǝ (Q074p Kortessem)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
kamp (Q074p Kortessem),
kamp - kem (Q074p Kortessem)
|
kam [ZND B1 (1940sq)] || kam (enkelvoud - meervoud) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
22729 |
kameel |
kemel:
kemel (Q074p Kortessem)
|
Kameel.
III-3-2
|
19694 |
kamer |
kamer:
kòmer (Q074p Kortessem)
|
kamer
III-2-1
|
18564 |
kamerjas |
peignoir (fr.):
peinwaar (Q074p Kortessem)
|
kamerjas
III-1-3
|
24509 |
kamille (alg.) |
hemdsknoopje:
Stinkende kamille (Anthemis cotula L.)
hi:məskno:pkəs (Q074p Kortessem),
karmille:
kərmil (Q074p Kortessem),
-
kərmil (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem),
geen onderscheid. Matricaria L. of Anthemis L.
kərmil (Q074p Kortessem),
paardsoog:
Roomse kamille (Anthemis nobilis L.) paarde ogen
pjatsaugə (Q074p Kortessem)
|
kamille [DC 50 (1975)], [DC 50 (1975)], [DC 50 (1975)], [DC 50 (1975)] || roomse kamille [DC 50 (1975)] || stinkende kamille [DC 50 (1975)]
III-4-3
|
18638 |
kamizool |
kamizool (<fr.):
kammezol (Q074p Kortessem)
|
kamizool: ondervestje zonder mouwen
III-1-3
|
18724 |
kammen |
houten tanden:
hōtǝ tān (Q074p Kortessem),
kammen:
kəmə (Q074p Kortessem),
kɛm (Q074p Kortessem
[(id)]
),
tanden:
tān (Q074p Kortessem
[(id)]
)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen [ZND 27 (1938)]
II-3, III-1-3
|