29808 |
baksteen |
kareel:
kriǝl (Q074p Kortessem)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
mou(de):
moaw (Q074p Kortessem),
mow (Q074p Kortessem),
mǫw (Q074p Kortessem),
trog:
truǝx (Q074p Kortessem)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
22827 |
bal |
bal:
De medskes woùre obbe speelbplak bè de ba´l aon ´t spele: de meisjes speelden op de speelplaats met de ba´l.
ba`l (Q074p Kortessem)
|
Bal.
III-3-2
|
21296 |
balans |
warsschei:
jā.sšęi̯ (Q074p Kortessem)
|
Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.]
I-13
|
26344 |
balken |
plaaien:
plǭǝ (Q074p Kortessem)
|
De zware balken waaruit de vloer is opgebouwd. In P 57 was zoɛn balk ongeveer 10 cm dik en 18 cm breed. Zie ook afb. 67.' [Vds 29; Jan 28; Grof 32]
II-3
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
ba.ləkəbreͅi (Q074p Kortessem)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
32313 |
bandhaak |
bandhaak:
bandhaak (Q074p Kortessem)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
bandijzer (Q074p Kortessem
[(gegalvaniseerd tegen roest)]
)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
19114 |
bang |
bang:
bang (Q074p Kortessem),
schouw:
ich ben te sjóu vör soves as ¯t doenkel is nog bóute te komme: ik durf ¯s avonds niet buitenkomen als het donker is
sjóu (Q074p Kortessem)
|
angst || bang
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangschijt:
bangsjeet (Q074p Kortessem),
broekschijter:
broeksjijter (Q074p Kortessem),
platbroek:
platbroek (Q074p Kortessem),
schrikschijt:
sjriksjeet (Q074p Kortessem)
|
bangerik
III-1-4
|