32338 |
lekken van het vat |
lekken:
lękt (Q074p Kortessem)
|
Het weglopen van vloeistof door de kieren van het vat. [N E, 52]
II-12
|
17643 |
lende |
lee:
lei (Q074p Kortessem),
lenk:
lenk (Q074p Kortessem)
|
lenden
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
me.lkou̯lǝ (Q074p Kortessem)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
leinə (Q074p Kortessem)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
lips:
lips (Q074p Kortessem)
|
lenig
III-1-1
|
19553 |
lepel |
leper:
ləpper (Q074p Kortessem),
ləppər (Q074p Kortessem)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
32323 |
lepelavegaar |
grote buiker:
[grote] bø̜̄kǝr (Q074p Kortessem)
|
De van een T-vormig handvat voorziene boor met een holrond, taps uitlopend boorijzer die dient om het met behulp van de handboor voorgeboorde bomgat en tapgat groter te maken. Zie ook afb. 227. [N E, 48c]
II-12
|
21376 |
leren |
leren:
džə hät hö:n ⁄t mätstə gəliərd än zä:t brāf gəwäs, džə mōch vrygər toͅs goən as d⁄andər (Q074p Kortessem)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
stramp:
Beenbeschermers die men op hoge schoenen of klompen droeg; ook gètte.
stramp (Q074p Kortessem)
|
beenkap
III-1-3
|
19125 |
leugen |
leugen:
daan luege (Q074p Kortessem),
das ’n luəgə (Q074p Kortessem)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|