17554 |
mager |
mager:
mòger (Q074p Kortessem)
|
mager
III-1-1
|
17555 |
mager worden |
afvallen:
oòfvalle (Q074p Kortessem),
vermageren:
vermògere (Q074p Kortessem)
|
afvallen || vermageren
III-1-1
|
32984 |
mais |
maïs:
ma`i̯es (Q074p Kortessem),
mai̯ǝs (Q074p Kortessem),
turkentarwe:
tørǝkǝtɛrǝf (Q074p Kortessem),
tø̜.rǝkǝtɛrǝf (Q074p Kortessem)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
26588 |
malen |
malen:
mǭ(ǝ)lǝ (Q074p Kortessem),
pletten:
plɛtǝ (Q074p Kortessem)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26638 |
malooi |
malooi:
mǝluǝ (Q074p Kortessem)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
doa lup noa dei man deizən doͅuXtər zīk gəwɛz ɛs (Q074p Kortessem),
ma.n (Q074p Kortessem),
man (Q074p Kortessem),
wei heet dije maan (Q074p Kortessem),
mens:
wei hiet dië mins (Q074p Kortessem)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || man [RND], [RND] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
uitmaker:
den aatmaker (Q074p Kortessem)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
ma’n (Q074p Kortessem),
mansmens:
mansmins (Q074p Kortessem)
|
man
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
mesjet (Q074p Kortessem)
|
manchet
III-1-3
|
33768 |
manen |
manen:
mǭnǝ (Q074p Kortessem)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|