19479 |
mangel |
mangel:
maŋəl (Q074p Kortessem)
|
mangel
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
da¯s zoe mer ¯n menier van dóen: zo doe ik dat altijd
menier (Q074p Kortessem)
|
manier
III-1-4
|
18148 |
manken |
manken:
manke (Q074p Kortessem),
mankepoot (zn.):
mankepout (Q074p Kortessem),
spanken:
Afl. spankpout.
spanke (Q074p Kortessem),
spankpoot (zn.):
Afl. spankpout.
spankpout (Q074p Kortessem)
|
manken || mankepoot
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankere (Q074p Kortessem),
schelen:
sjille (Q074p Kortessem)
|
mankeren || schelen
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dȳrǝ[kalf] (Q074p Kortessem)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q074p Kortessem),
schaap:
šoǝp (Q074p Kortessem),
weer:
wer (Q074p Kortessem),
wēr (Q074p Kortessem)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
davon:
Opm. v.d. invuller: is een mannelijke duif.
douvon (Q074p Kortessem),
duifhoorn:
doufon (Q074p Kortessem),
hoorn:
hoan (Q074p Kortessem),
hō.n (Q074p Kortessem),
Den hoön en de zij: Het mannetje en het wijfje van de duif.
hoön (Q074p Kortessem)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Wat is de gewone dialectbenaming van de duif in het algemeen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
gaanderik:
jonderik (Q074p Kortessem),
weenderik:
wi̯ōnǝrek (Q074p Kortessem),
woerdel:
wi̯˙ōdǝl (Q074p Kortessem)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
jondrik:
jondrik / goelegoelegoele (Q074p Kortessem),
wenderik:
wjōnərik (Q074p Kortessem)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
gant:
gou̯nt (Q074p Kortessem)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|