32572 |
bemesten |
mesten:
męi̯.stǝ (Q074p Kortessem)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
bənāt (Q074p Kortessem)
|
zwoel, drukkend warm (mof, smoel) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
17860 |
bengelen |
zwadderen:
zwadərə (Q074p Kortessem)
|
bengelen [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
hoopsel:
Vb. n hopsel terf (de hoeveelheid tarwe die met twee tegen elkaar gevoegde handen uit n zak kan worden geschept. Opm. n hopsel = twee handen vol; het is de holle ruimte die gevormd wordt door de twee handen zijlings tegen elkaar te voegen. Het woord hopsel wordt hoofdzakelijk gebruikt voor al dan niet gemalen granen, veevoeders en meststoffen
hopsel (Q074p Kortessem)
|
bepaalde hoeveelheid
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bérrəch (Q074p Kortessem)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
18060 |
beroerte |
attaque (fr.):
attak (Q074p Kortessem),
beslag:
besloòg (Q074p Kortessem),
bəslōch krägə (Q074p Kortessem)
|
beroerte || een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
26051 |
berrie |
be(e)r:
bęr (Q074p Kortessem),
(mv)
bęrǝ (Q074p Kortessem)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
20522 |
beschimmeld |
versmotst:
vǝrsmots (Q074p Kortessem)
|
Beschimmeld, gezegd van meel. [Vds 162; Grof 180]
II-3
|
20790 |
beschuit |
beschuit:
1a-m
bəschy(3)̄t (Q074p Kortessem),
mesjuut (Q074p Kortessem),
mešy(3)̄t (Q074p Kortessem)
|
beschuit [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33166 |
besjes aan de aardappelplant |
zaadbollen:
zoǝdbø̜l (Q074p Kortessem)
|
De besachtige groene vruchten die zich uit de bloemen van de aardappelplant ontwikkelen. Vroeger, voordat men pootaardappelen selecteerde uit de eigen oogst, werd uit deze vruchtjes van de plant pootzaad gewonnen. Het lemma bevat alleen meervouden. Bij goesbollen wordt door de zegslieden opgegeven dat ...kinderen deze bollen aan een lange twijg (steken) en dan de bollen zo ver mogelijk weggooien of zwiepen; goezen is "zwiepen". Warnant (1949, 175) vermeldt dit spel ook voor Waals Haspengouw. Het regelmatige voorvoegsel aardappel- of patatte- is hier weggelaten; zie het lemma Aardappel. Zie voor de fonetische documentatie van de varianten voor aardappel, ook datzelfde lemma Aardappel. [N 12, 7; L 32, 14; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|